Herinnering
Naam: Corrie Stoel-Karman
Geboren: 23 november 1932
Woonplaats: Arnhem
Evacueert met: Moeder, moeders partner en broertje
Route: Eerbeek, Bussem, Donkerbroek
‘‘Eigenlijk vond ik het weeshuis erger dan de oorlog en de evacuatie’’
Corrie Stoel-Karman (1932) heeft de Slag om Arnhem en de daarop volgende evacuatie van zich afgezet. ‘Ik ben een held in het afsluiten. Het is voorbij en ik ben een stabiel mens geworden’. Ze stopt even. ‘Eigenlijk vond ik het weeshuis erger dan de oorlog’.
Ze woont vanaf 1942 in het Burger Weeshuis, tot de Wehrmacht dat vordert. Daarna verkast ze met haar oudere broers Kees en Joop en haar jongere broertje Bert naar het Nieuwe Weeshuis. Haar vader is in 1936 overleden, haar moeder leeft nog. ‘Ze wou van ons af, denk ik. Ze woonde samen met een 20 jaar jongere vriend: Marinus’.
Het gebouw aan het Roermondsplein ligt vanaf 17 september 1944 onder vuur tijdens de operatie Market Garden. ‘We hadden ons middageten op, zaten net aan het toetje toen er werd gebombardeerd. De splinters van de ramen kwamen in onze borden terecht. Ik vond dat niet zo erg, was niet zo gek op toetjes’.
De volgende dag dringen Duitsers het gebouw binnen. ‘We waren met 40-50 kinderen, moesten allemaal de tuin in, met de handen boven ons hoofd. Je bent kind, je laat het maar over je heen komen’.
Rode Kruismensen brengen de wezen en medewerkers later die 18e september naar het Diaconessenhuis. ‘Daar hoorden mijn broertje, een buurmeisje en ik dat we naar huis moesten. De rest ging evacueren, wij mochten niet mee’.
‘Ze deelden met ons wat ze hadden. Die man, een echt vadertype, heeft nog wol gesponnen voor een trui voor mij’.
Haar moeder, broertje, Corrie en de vriend van haar moeder gaan op pad vanaf de Graaf Lodewijkstraat. Waar haar twee oudere broers dan zijn? Geen idee. ‘Ik wist nauwelijks dat ik broers had, zag ze sowieso weinig, alleen in de eetzaal. Maar ook daar werden de bokken van de schapen gescheiden’. Tijdens reünies later verneemt ze dat de Nieuwe Wezen naar Hall gaan, waar ze de evacuatie in een kippenhok doorbrengen; de Burgerwezen belanden in Oldemarkt.
Het viertal loopt via Woeste Hoeve naar Eerbeek. ‘We sliepen in de papierfabriek van Schut. Op stro, waar Duitsers eerst op hadden gelegen. We hielden er schurft aan over’. De fabriek ligt naast de spoorlijn tussen Dieren en Apeldoorn; deze wordt die nacht gebombardeerd. ‘Ik meen dat er twee doden vielen. We lagen buiten, mijn moeder half over me heen’.
Van daaruit lopen ze naar Bussum, waar ze worden ingekwartierd bij de familie Zijpe in een rijtjeswoning. Eerst moeten ze worden ontluisd, in het Vitusgebouw in Blaricum. ‘Ik kreeg een grote kap op, zat van schaamte onder de tafel’. Ze noemt het gastgezin lieve mensen. ‘Ze deelden met ons wat ze hadden. Die man, een echt vadertype, heeft nog wol gesponnen voor een trui voor mij’.
Daarna worden ze ondergebracht in de chique Bussumse wijk Het Spiegel. In een groot huis, dat nagenoeg leeg is. ‘Tegenover het huis stond een school waar Duitsers in zaten. We woonden in de buurt van de familie Bensdorp, van de chocolade. Daar moesten mijn broertje en ik om eten schumen; mijn moeder liet de voedseltochten aan ons over’.
Omdat de jonge Bert ondervoed is, worden ze doorgestuurd naar Donkerbroek in Friesland. ‘Op de IJsselbrug werden we beschoten. Gelukkig kwamen we heel aan de overkant’.
Hoe ze in Donkerbroek belandde – geen flauw idee. ‘Ik zat er ineens, op een boerderij. Eng vond ik het, als ik ’s nachts naar de wc moest. Die stond buiten, ik moest langs de koeien. Dan liep ik met de rug langs de muur’. Haar moeder en Marinus worden op een andere boerderij ingekwartierd.
Haar laatste evacuatieadres is in een villa, bij een mevrouw Dokter. ‘Die was gemeen. Ze zei tegen ons: jullie krijgen eten met spekjes. Maar toen het op tafel stond, ging het om aardappelschillen’.
Hoe het met haar grotere broers gaat, is maandenlang onbekend. Tot in Donkerbroek Joop opeens komt aanfietsen. ‘Geen idee, hoe hij achter ons adres was gekomen’.
Als ze terugkeren in Arnhem is het huis leeg, er zitten geen ramen meer in en de vloer ligt bezaaid met glas. ‘Daarom gingen we weer het weeshuis in. En ik vond het daar verschrikkelijk, heb daar heel wat nachten op de slaapzaal liggen huilen’.
Terugkijkend zegt ze: ‘In de oorlog ben ik nauwelijks bang geweest. Hoewel … één keer tijdens gevechten. Dat gebeurde ’s nachts, toen ik sliep en geen bril op had – daardoor kon ik nauwelijks iets zien en dus niet vluchten. Voortaan sliep ik daarom met mijn ziekenfondsbrilletje op’.